Trijntje Koffeman-Kramer

Trijntje Koffeman-Kramer (1871-1960) is als weduwe belanghebbende en ontvangt een toelage van 4 gulden per maand om rond te komen. Daarboven ontvangt ze fl 2 per week om haar ‘krankzinnige’ zoon Pieter te verplegen. Ze heeft een winkeltje en vent daarnaast met de mand. In 1932 krijgt ze ineens het bericht dat haar uitkering met fl 1 per week wordt gekort.

Trijntje, bijgenaamd Trien van Boutjen, is geboren in 1871. Ze zou in 1960 overlijden. Ze trouwde op 22-jarige leeftijd met Albert Koffeman. Ze kregen zeven kinderen, waaronder de ‘krankzinnige’ Pieter, die later opgenomen werd in de inrichting in Bennebroek en daar op 35-jarige leeftijd overleed.

Trijntje’s man Albert overlijdt in 1924 op 55-jarige leeftijd. Haar jongste dochter Aagje is dan negen jaar oud. Trijntje is nu de enige kostwinner. Haar zoon Klaas krijgt in 1927 de kans de UK 190 te laten bouwen. De inkomsten zijn echter wisselend.

In 1932 wordt de weduwe’s toelage verminderd met 1 gulden, nadat ze door de belasting is aangeslagen voor een jaarinkomen van 700 gulden. De rijksdienst legt aan de burgemeester uit dat ‘deze vrouw niet geacht worden te verkeeren in den toestand, dat haar voldoende middelen voor haar en haar gezin gaan ontbreken.’

De weduwe klimt in de pen en legt uit dat het ‘slechte tijden’ zijn en met haar mandje langs de huizen moet venten om rond te komen. De winkel, zo legt ze uit, is eigenlijk helemaal geen winkel.

Ook de burgemeester houdt vol en legt uit dat de weduwe’s inkomsten zeker niet hoger is dan 8 gulden per week.

De Rijksdienst blijft bij haar standpunt: de inkomsten zijn fl 9 per week en de toelage wordt niet verhoogd.

Dan wordt het interessant: de Rijksdienst ontvangt een anonieme brief ‘namens alle winkkelier te Urk’. De brief zit vol spelfouten en legt uit dat de weduwe een ‘grootten winkkel heeft een 15 gulden ouwerdom rentte per maand’. Ook heeft de weduwe een ‘grootte botter’, de UK 190. Bovendien is haar man ‘nooit belanghebbende geweest’. Als de Rijksdienst de weduwe steun geeft ‘ken jelui alle winkkellier steun geeffen begrijp je dat’.

De Rijksdienst checkt met Teunis Post of de feiten uit de jaloerse brief kloppen. Post schrijft dat de botter nooit van de weduwe is geweest. Bovendien verdient de weduwe met het ‘zogenaamde winkeltje’ niet meer dan drie gulden. Vandaar dat de weduwe daarnaast voor een bakker moet venten om wat bij te verdienen.

Trijntje’s huis wordt in een rapport uit 1957 terecht een krot genoemd. De omschrijving luidt: “Deze woning bestaat uit 1 kamer, keuken, bedstee en een zolder … De indeling van de woning is gebrekkig De inrichting van het privaat (ton) voldoen niet aan redelijke eisen Door de slechte dakbedekking is de woning vochtig De daglichtvoorziening in de woonkamer en luchtverversing in de bedstee is onvoldoende De zoldervloeren zijn zeer slecht en de schoorsteen is brandgevaarlijk vervallen en verwaarloosde toestand.”

De Rijksdienst blijft achterdochtig. In 1947 zoekt de dienst uit hoe het zit met de visvergunningen van de zonen Klaas en Hendrik. Het is een ingewikkelde zaak en controleur Post vraagt hulp van de Rijksdienst. De broers delen samen slechts een vergunning, voor de UK 48, en gaan wisselend naar zee. Hun gezinnen moeten dus twee weken wachten op inkomsten. “Kijkt u wat u kunt doen”, schrijft Post.

Het is het laatste document in Trijntje’s dossier. Ze overlijd in 1960 op 89-jarige leeftijd. Ze maakt nog net de invoering van het weduwenpensioen in 1959 mee maar ook daar zal ze weinig aan gehad hebben.