Aaltje Post (1885-1960) werkte als jong meisje als dienstbode in Noord-Holland. Daar leert ze brieven schrijven. Als haar man, die belanghebbende is, overlijdt, stopt de uitkering. Het is onrechtvaardig, want waarom worden andere weduwen wél als belanghebbende beschouwd? Aaltje begrijpt er niets van. Ze is slachtoffer van de willekeur die kenmerkend is voor de Zuiderzeesteunwet. Haar verzoeken om steun leiden tot niets.

Wat Aaltje niet begrijpt is dat als de vrouw van de belanghebbende sterft, zijn uitkering gewoon doorgaat. Terwijl als de man overlijdt, de vrouw wordt buitengesloten’. ‘Dat kan toch de zin der wet niet zijn?’

Aaltje trouwt op 22-jarige leeftijd met visserman Pieter Hakvoort. Ze krijgen zes kinderen.
Aaltje’s man Pieter is belanghebbende en ontvangt fl 10 per week. In oktober 1937 wordt de steun onverwachts verlaagd van 10 naar 5 gulden. Dat komt doordat de Rijksdienst het kostgeld van zoon Albert in mindering brengt. Op 24 december stuurt Aaltje een brief aan de Minister van Waterstaat. Ze is dan 52 jaar.
Haar man heeft ‘iets aan zijn oogen’ waardoor hij praktisch blind is geworden. Trouwens, schrijft Aaltje in haar protestbrief, al had hij ‘nog zulke beste oogen, er was voor hem toch geen werk te vinden’.
Ze moet haar gezin met twee zoons van 7 gulden per week in leven houden. “Excellentie, nogmaals”, voegt ze toe, “mijn geval is zeer dringend. Och, voldoet U toch aan mijn beleefd verzoek?”
In 1934 stuurde Pieter ook al een bezwaarschrift. Zijn zoon Albert is onderwijzer en staat op het punt om te trouwen. Als Albert geen kostgeld zou geven dan zou het gezin ‘den dooden opgeschreven’ zijn. Nu Albert gaat trouwen en er geen kostgeld meer binnenkomt kan Pieter zijn gezin niet langer onderhouden. De visserman, die ’s winters nauwelijks inkomsten heeft, verzoekt de minister om het kostgeld niet langer bij zijn inkomen op te tellen, en de steun te verhogen.
Twee jaar na Aaltje’s eerste brief overlijdt haar man. Albert is inmiddels getrouwd; haar dochter van 16 en zoontje van 12 wonen nog thuis. Opnieuw klimt ze in de pen. Op het gemeentehuis krijgt ze te horen dat zij geen steun krijgt. Ze snapt er niks van. “Naar mij ter oore komt, krijgt de weduwe van een Schipper nog wel iets; maar moet de weduwe van een visschersknecht dan maar omkomen?”
“Naar mij ter oore komt, krijgt de weduwe van een Schipper nog wel iets; maar moet de weduwe van een visschersknecht dan maar omkomen?”
Haar vriendelijk verzoek is om ‘al was het voorloopig alleen maar de wintermaanden, enkele guldens per week’ te krijgen. “Ik zou zo graag iets willen hebben, waar ik op rekenen kan’. Ze legt uit waarom dat zo belangrijk is: er rust een hypotheek op haar huis.
Het antwoord is kil: Aaltje wordt niet als weduwe van een belanghebbende beschouwd. Als ze hulp nodig heeft is ze aangewezen op ‘anderen steun’. Daarvoor moet ze de burgemeester maar eens moet aan zijn jas trekken.

Een half jaar later schrijft Aaltje opnieuw een brief. Met dezelfde vraag. ‘Zeer gaarne zou ik een kleine ondersteuning willen hebben’. Het antwoord is negatief.
Begin 1941 doet Aaltje opnieuw een poging. Het water staat haar aan de lippen. Ze is nu ‘totaal zonder inkomsten’. Wat ze niet begrijpt is dat als de vrouw van de belanghebbende sterft, zijn uitkering gewoon doorgaat. Maar als de man overlijdt, ‘wordt de vrouw overal buitengesloten’. Dat kan toch de zin der wet niet zijn?
Aaltje overlijdt in 1960, zonder ooit als belanghebbende te zijn erkend. Het moet voor haar een hele opluchting zijn geweest dat in 1956 de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd aangenomen waardoor ze de laatste paar jaar van haar leven recht had op een kleine uitkering.